De twijgjes in Ezechiel 17
door Lieve Teugels
Parabels in Ezechiël
In het zeventiende hoofdstuk van Ezechiël lezen we dat de profeet de opdracht krijgt een parabel te vertellen:
De HEER richtte zich tot mij: Mensenkind, geef de Israëlieten een raadsel op, vertel hun deze parabel (mesjol masjal)
Parabels of mesjaliem kennen we uit de overleveringen over Jezus in het Nieuwe Testament, en uit de rabbijnse literatuur, maar ook al in het Oude Testament staat een aantal mooie parabels. Deze parabel, in het Hebreeuws masjal, begint met een adelaar die een takje uit de top van een ceder plukt. Dat takje legt de adelaar, wat raadselachtig, in een “land van handelaars,” — in het Hebreeuws “het land Kanaän” — en een “koopmansstad.” Daarna neemt de adelaar een andere stek, geen ceder: deze groeit uit tot een lage maar goed geaarde wijnstok. Die wijnstok richt zijn takken echter naar weer een andere adelaar, die hem losrukt en zijn vruchten afplukt.
De toepassing van de parabel
De toepassing van deze masjal wordt expliciet gegeven in vv. 11-21. Er wordt uitgelegd dat de beelden van de cedertwijg en de wijnstok over de koning en de andere leiders van Israël gaan, die door de Babyloniërs zijn weggevoerd. Dat de ceder wordt gebruikt als beeld voor het koningshuis heeft ermee te maken dat een deel van het koninklijk paleis in Jeruzalem met cederhout was gebouwd (zie 1 Koningen 7:2). De adelaar wordt door de exegeten geïnterpreteerd als Nebukadnezzar, de twijg als Jehojakin en de wijnstok als de “kleine” koning Zedekia. De koning (de wijnstok Zedekia) was in eerste instantie gespaard omdat hij trouw had gezworen aan de Babylonische koning. Maar hij ging een overeenkomst aan met de Egyptenaren (Farao Psammetichus II), waarvoor hij zwaar gestraft werd: ook hij werd naar Babel gevoerd (zie Jeremia 27-28). De tweede adelaar in de parabel staat voor deze Farao.
Een tweede parabel: het twijgje uit de cedertop
In vv. 22-24 volgt een tweede masjal, weer over een twijgje dat ditmaal niet door een adelaar maar door God zelf uit de top van een hoge ceder wordt geplukt en vervolgens geplant op een hoge berg, in Israël. Het twijgje wordt een grote boom: vogels nestelen erin en andere, kleinere bomen kijken bewonderend naar de machtige ceder. De kleinere bomen die in het veld groeien, niet op de berg, zoals de ceder, zullen zich realiseren dat de hand van God hierin is: Hij doet bomen groeien of verdorren, het hangt van zijn oordeel en ingrijpen af.
Vermenging van de parabel en de toepassing
Ook dit verhaal van de ceder, het twijgje en de kleinere bomen is een parabel die zich afspeelt in de plantenwereld. Echter, reeds vanaf het begin (v.22) zien we een vermenging van de parabel en de toepassing: er wordt gezegd dat God het stekje uit de top van de ceder neemt. Een parabel bevat in de regel geen religieuze elementen – die horen bij de toepassing. In dit opzicht is de eerste parabel, van de adelaar die een twijgje plukt, een “betere” parabel. Ook het gegeven dat de bomen “beseffen” dat het God is die naar believen bomen velt en doet groeien, is een vermenging van beeld en toepassing. De ceder, het twijgje en de andere bomen zijn namelijk een beeld, een metafoor. Die staan voor iets in de heilsgeschiedenis van Israël. God is daarin echter geen beeld of metafoor. Het is niet zo uitzonderlijk dat metafoor en toepassing, masjal en nimsjal, door elkaar raken, maar we moeten er wel aandacht aan geven: het gaat hier uiteraard niet om denkende bomen – die bomen staan voor mensen.
Messiaanse betekenissen
In tegenstelling tot de twijg in de eerste masjal zal het deze tweede twijg wel goed vergaan, want God zelf staat in voor zijn groeien en bloeien. Het gaat hier over de toekomstige restauratie van de Davidische dynastie, in het Jodendom een essentieel element van de messiaanse tijd. De andere bomen staan voor de andere volkeren die de macht van Israël zullen zien, en de hand van God daarin zullen begrijpen.
Vervulling in het Nieuwe Testament?
Het beeld van een groeiende twijg of een zaadje komt wel vaker voor in messiaans gelezen contexten (zie Jesaja 11:1). Daarom wordt dit laatste stukje van Ezechiel 17 (vv. 22-24) vaak los van de context gelezen, bijvoorbeeld in het leesrooster zoals dat o.a. dit jaar in de PKN gevolgd wordt, waar het samen met de parabel van het Mosterdzaadje wordt gelezen op 13 juni. Door deze inbedding krijgt de tweede parabel een Christologische interpretatie. Daar is niets mis mee: ook in rabbijnse midrasj uit de tijd van Jezus en de eeuwen daarna worden teksten uit de Tenach uit hun context gehaald en op een manier gelezen die weinig te doen heeft met de oorspronkelijke literaire inbedding.
Rechtdoen aan de context
Uit respect voor de tekst, en uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid, is het vandaag de dag echter belangrijk om te kijken waar een geïsoleerde passage vandaan komt. In Ezechiel 17 gaat het om de tijd van de Babylonische ballingschap. De parabels bevatten een boodschap die bij die tijd past. Bovendien moeten de twee parabels samen gelezen worden. Eerst krijgen we een negatieve boodschap: een langdurige verstrooiing van Israël vanwege het concrete politieke optreden van de toenmalige koning wordt voorspeld. In de tweede parabel krijgt de profetie echter een troostende, eschatologische wending: de Davidische dynastie zal worden hersteld, in het land Israël. En zo is de cirkel rond: de messiaanse twijg van David gaat niet ten onder maar loopt toch weer uit.