voor de originele publicatie zie https://www.pthu.nl/bijbelblog/2021/09/nieuwe-maan-of-volle-maan/
Rosj haSjana
In de NBV luidt Psalm 81:4 als volgt:
Blaas (tik’u) op de ramshoorn (sjofar) bij nieuwemaan (chodesj)
En bij vollemaan (keseh) voor onze feestdag
Ik heb in bovenstaand vers een paar woorden uit het Hebreeuwse origineel toegevoegd, omdat deze relevant zijn voor dit verhaal. Ik zou “vollemaan” anders willen vertalen. Daarover straks meer.
Ik wil het nu eerst namelijk hebben over Rosj haSjana, de eerste dag van het Joodse Nieuwe Jaar. Alle Joodse maanden, zo ook Tisjrei, beginnen met de nieuwe maan. Het Jodendom kent immers een maankalender. Elke nieuwe maan is een feestdag, maar de eerste van Tisjrei is een bijzondere feestdag omdat op deze dag niet alleen een nieuwe maand, maar ook een nieuw jaar begint. De periode voorafgaand aan Rosj haSjana kenmerkt zich door inkeer en bezinning. Men kijkt terug op wat in het vorige jaar goed ging en wat beter kon, en bereidt zich voor op het komende jaar. De tien dagen tussen Rosj haSjana en Jom Kippoer bieden een laatste kans, een soort blessuretijd, om dit alsnog te doen.
Sjofar
De sjofar, de ramshoorn, vertolkt de urgente roep tot inkeer. Vanaf de maand voorafgaand aan Rosj haSjana tot en met Jom Kippoer, wordt deze herhaaldelijk geblazen. Met Rosj haSjana en Jom Kippoer gebeurt dit in de synagoge, aan de hand van een vastgelegd patroon van herhaalde tonen op de sjofar, variërend tussen kort en lang, vloeiend en stotend, en culminerend in een heel lange aangehouden toon. Deze laatste wordt tekia gedola – grote sjofartoon, genoemd. U ziet wellicht het verband tussen tik’u in Ps 81:4 en het woord tekia. Het gaat hier inderdaad om dezelfde stam die gebruikt wordt om het blazen op de sjofar weer te geven. Ook de sjofar komt immers voor in dat vers.
“Tussen de nieuwe maan en de tiende”
De periode tussen Rosj haSjana en Jom Kippoer wordt in het Jodendom aangeduid met bein keseh le’ asor – tussen de nieuwe maan en de tiende. Keseh betekent in deze uitdrukking “nieuwe maan”. Het is afgeleid van het werkwoord dat “bedekken” betekent, ksh: de bedekte maan dus. Op de tiende van de maand Tisjrei valt, zoals gezegd, Jom Kippoer. In de Joodse traditie, en in de bijbelwetenschap, worden een aantal Psalmen, met name deze waar het koningschap van God centraal staat, verbonden met Rosj haSjana. Zo ook Psalm 81. Laten we even terugkeren naar Ps 81:4. In de eerste helft van het vers is het verband met Rosj haSjana duidelijk:
Blaas (tik’u) op de ramshoorn (sjofar) bij nieuwemaan (chodesj)
Chodesj betekent in feite “maand” – het gaat dus om het begin van de maand. Echter, in de tweede vershelft is, volgens de NBV, de meeste bijbelvertalingen, en vrijwel alle woordenboek voor Bijbels Hebreeuws, sprake van “vollemaan”.
En bij vollemaan (keseh) voor onze feestdag
“Vollemaan” is de vertaling van keseh. Hoezo? Keseh betekende toch nieuwe maan in de uitdrukking bein keseh le’asor – tussen de nieuwe maan en de tiende? Hoe komen de vertalers erop dat keseh, de bedekte maan, volle maan zou betekenen?
‘Traditonele’ vs ‘niet traditionele’ commentatoren
Ik vond antwoorden op deze intrigerende vraag in een uitgave van Johannes de Moor [Johannes C. de Moor, New year with Canaanites and Israelites. 2 delen. Kamper Cahiers 21-22 (Kampen: Kok, 1972)], en in een van Solomon Freehof [Solomon B. Freehof, “Sound the Shofar: “Ba-Kesse” Pslam 81:4, in The Jewish Quarterly Review 64 (1974) 225-228.]
Beide studies ondersteunen mijn overtuiging dat in Ps 81:4, in beide vershelften, de nieuwe maan bedoeld is, en niet de volle maan. Freehof maakt onderscheid tussen “traditionele” versus “niet traditionele” commentatoren. Met de eerste bedoelt hij de Joodse bronnen, Rabbijnse teksten en Joodse bijbelgeleerden uit de middeleeuwen en later, en met de laatste bedoelt hij de, veelal christelijke, moderne bijbelwetenschappers, zoals Wellhausen, Duhm, en Briggs, die hij noemt. De Joodse bronnen, en ook moderne Hebreeuwse woordenboeken, zoals Even Sjosjan, vertalen keseh unaniem als “nieuwe maan”, gebaseerd op het evidente verband tussen keseh en de stam ksh, bedekken. De meeste academische exegeten en bijbelvertalers lezen echter “volle maan”.
Een argument voor volle maan zou zijn dat “onze feestdag” alleen op een groot feest kan slaan dat op volle maan valt, zoals het Loofhuttenfeest of Joodse Paasfeest. Verder halen zij parallellen aan uit het Akkadisch waar een gelijkaardige stam kuse’u zou slaan op de “haartooi van de maangod ten tijde van de volle maan” (zo ook in het woordenboek HALOT). In de Bijbel (alsook in de Joodse traditie) zijn er bovendien meerdere “nieuwjaren” en er zijn ook verbanden met nieuwjaarsfeesten uit het Oude Nabije Oosten. Hierop ingaan zou ons veel te ver leiden, maar u kan er De Moor op nalezen. Er zijn dus nog andere argumenten om in de eerste vershelft “nieuwe” en in de tweede “volle” maan te lezen. Voor mij zijn deze echter niet overtuigend.
Poëtisch parallelisme
Zoals in vele verzen in de Psalmen vinden we in dit vers immer een poëtisch parallelisme. Dat wil zeggen dat in de twee vershelften hetzelfde wordt gezegd met andere woorden. Dit is een zeer bekend fenomeen, met name bij moderne bijbelwetenschappers. Bovendien zien we hier een chiastische constructie, wat wil zeggen een a-b-b-a constructie: chodesj en keseh staan op de positie van de twee b’s. Men verwacht dat deze woorden synoniemen zijn. Dit, in combinatie met de evidente betekenis van de stam ksh, die bedekken betekent, en de lange Joodse traditie die dit woord altijd als een verwijzing naar de nieuwe maan heeft gezien, pleit voor een vertaling van “nieuwe maan” in beide vershelften van Ps 81:4. Waarom beroep doen op de hoofdtooi van een Akkadische maangod, bovendien met een iets andere spelling (ks’), als er een evidente, logische vertaling bestaat met een lange traditie, die bovendien recht doet aan het poëtisch parallelisme van het vers?
Dit is slechts een voorbeeld van hoe een deel van de academische studie van het OT en het Hebreeuws vaak zeer ver verwijderd is van de Joodse (uitleg)traditie, waar deze teksten ononderbroken voor minstens 2000 jaar bestudeerd zijn geweest, waar ze altijd gebruikt zijn, in de liturgie, en in uitdrukkingen zoals bein kese le’aser. Meer bekendheid met deze traditie, ook bij bijbelvertalers, zou soms tot alternatieve inzichten kunnen leiden, zodat niet klakkeloos wordt overgenomen wat in eerdere vertalingen, woordenboeken en commentaren staat. Ik ben benieuwd hoe dit vers in de NBV21 zal luiden.